Een goed gesprek met de dood

“Wat wil je?” vraagt de Dood, en je antwoordt automatisch: “Ik wil leven.”
Je ademt in. Leven. Er zijn. Al het andere lijkt ver weg, en even ben je stil, terwijl in het huis naast je een hond blaft en de wind aan je raam rammelt.

“Wie ben je?” vraagt de Dood na een tijdje. Deze vraag heeft een andere toon dan het gebruikelijke verzoek om jezelf voor te stellen. Het lijkt niet gepast om nu je biografische gegevens, je cv, je sociale status te verkondigen. Wie ben ik? Je denkt aan alle verschillende antwoorden die je in je leven al op deze vraag hebt gegeven. Je denkt aan wat je als kind wilde worden en wat je bent geworden, je bekijkt je leven van een zekere afstand en vraagt je af of je alles goed hebt gedaan. En of dat wel mogelijk is.

“Wat zal je je herinneren als we elkaar weer ontmoeten?” De Dood heeft zich niet bewogen, hij kijkt je alleen maar aan. De Dood verwacht niets van je. Er is niet één goed antwoord, niets wat je dient te zeggen, er zijn alleen de vragen die hij je stelt en de antwoorden die je vindt. Je realiseert je dat je eigenlijk alles weet wat je moet weten, dat die kennis er altijd is, al vergeet je het de volgende seconde misschien weer, maar dan moet je het je weer proberen te herinneren. Dat is waar de dood en de stilte je bij helpen, bij het proces van her-inneren, ofwel bij het je weer eigen maken van dat wat je al weet.[1]

Theoretisch of praktisch?

Het begon eigenlijk al toen ik klein was. Op mijn vierde begon ik met lezen. Hele vakanties heb ik doorgebracht met mijn neus in de boeken. Ik beleefde in mijn hoofd allerlei avonturen, maar van de vakanties zelf kreeg ik weinig mee. Daarnaast ben ik opgegroeid met een neef met een ernstig meervoudige beperking. Hij is de liefste van de wereld. Dat vond ik direct toen hij geboren werd. Hij was de reden dat ik met mijn neus uit de boeken kwam en mijn handen uit de mouwen stak. Ik hielp mijn tante en oom bij de zorg. En dat was met name in die lange zomervakanties waarin hij niet naar de dagbesteding kon, meer dan welkom.

Ondertussen wees de bekende CITO-score uit dat ik VWO moest doen. Dat was voor velen geen verrassing. Ik was dat stuudje, met die bril en dat boek en die goede cijfers. Al vroeg wist ik wat ik daarna wilde studeren: orthopedagogiek met een specialisatie in de gehandicaptenzorg, zodat ik voor kinderen zoals mijn neefje kon blijven zorgen en er nog geld mee verdiende ook.

In het vierde jaar ging ik stage lopen. Het was waardevol om na al die tijd met de neus in de boeken nu ook eens praktijkervaring op te doen. En hoewel het leuk was, viel het me ook tegen. Waar je in de schoolbanken geleerd hebt om alle theorie met een korreltje zout te nemen, werden in de praktijk diagnoses geplakt alsof het dé waarheid was. In diezelfde praktijk bleek ik vooral bezig met indicaties binnenhalen om de organisatie draaiende te houden. De kinderen zelf zag ik bijna nooit.

Iets met beleid

Ik koos ervoor deze weg daarom toch niet in te slaan. Na een omweg via een tweede master besloot ik dat ik “iets met beleid” wilde doen. Als ik de wereld echt wilde veranderen, dan moest dat naar mijn idee daar beginnen. Ik ging aan de slag bij een gemeente. Na de gemeente kwam een belangenorganisatie en na de belangenorganisatie een zorgverzekeraar.

Toen kwam corona. In die tijd werden we ons bewust van de mensen die in banen werkten waar we als samenleving écht op leunden: de handen aan het bed, de schoonmakers, de schappenvullers en de vuilnismannen- en vrouwen. Natuurlijk is de wereld niet zwart-wit, we hebben praktisch én theoretisch nodig, concreet én abstract. Maar is de balans daartussen soms niet een beetje zoek? Daar heeft corona, ondanks de inzichten en het applaus, weinig aan veranderd.

Praktisch en concreet

Nu probeer ik mijn talenten in te zetten voor meer praktische en concrete dingen, dichter bij het leven van mensen. En hoewel ik daar veel voldoening uit haal, bouw ik inmiddels ook een heleboel frustratie op. Er is ongelooflijk veel geld in Nederland, dat verdeeld wordt via talloze fondsen, aanbestedingen en subsidieregelingen. Daarbij ligt de nadruk bij elk fonds of elke subsidie op een ander thema of aandachtsgebied, met nét andere criteria of voorwaarden. Ik vind het niet meer dan logisch dat geld niet zomaar rondgestrooid wordt. Maar als kleine organisatie merk je dat er soms zoveel drempels opgeworpen worden, dat het organiseren van die kleine, concrete verschilmakers heel moeilijk wordt gemaakt.

Frustraties to the max

Zo werd ik vanochtend gebeld door een ambtenaar die mij vertelde dat onze aanvraag niet aan de adviescommissie voorgelegd zou worden. We hadden geen flitsend marketing- en communicatieplan. Ons plan was inderdaad vrij beknopt, passend bij de kleine som subsidie die we aangevraagd hadden. En ondanks mijn vlammende betoog waarom dit plan zo belangrijk was voor de stad en de mensen, bleef het onverbiddelijke antwoord: nee. Het plan is niet professioneel genoeg.

Het past in een rij van vele afwijzingen en NEE’s:

“We willen heel graag innovatie en jullie plan is zeker vernieuwend. Maar het budget is al op, omdat alles naar de bestaande subsidierelaties gaat.”
“Het project sluit naadloos aan op onze beleidsdoelstellingen, maar jullie zijn al begonnen, dus financieren wij het niet.”
Of andersom: “Jullie project is nog niet begonnen en wij financieren alleen lopende projecten.”
“Het plan is inhoudelijk goed, maar bevat te weinig termen als duurzaamheid, participatie en positieve gezondheid.”

Klussen bij Bea

Tussen het zwoegen op aanvragen door, doen we gelukkig ook nog concrete dingen. Zoals klussen bij Bea, een dame met een grote rugzak aan levenservaring en tegenslagen. We zijn haar huisje aan het opknappen. Het door rook vergeelde behang eraf halen, nieuw behang erop smeren en een likje verf doen wonderen. Niet alleen voor het huis, maar ook voor Bea.

De enige mensen die normaal bij Bea over de vloer komen zijn betaalde krachten. En hoewel die betaalde krachten hun werk met passie doen, blijft het toch een treurig feit dat Bea eigenlijk heel alleen is. Die isolatie wordt nog eens onderstreept door de lege verjaardagskalender die bij haar op de wc hangt.

Bij het vertrek zie ik Bea glunderend op de bank zitten. Ze draagt een nieuwe trui van ons met het logo van de stichting erop, en trots kijkt ze naar haar muur. Grijs moest ie worden en wat is ze er blij mee. Man, wat heb ik toch een hekel aan klussen. En man, wat is het toch mooi om een dag voor Bea geklust te hebben.

Het applaus verstomt

In mijn leven heb ik best vaak applaus gehad: voor mijn goede cijfers, mijn wollige beleidsnotities en complexe inkoopparagrafen. En nu merk ik dat het applaus wat verstomt. Want hoewel het zeker gewaardeerd wordt dat er mensen zijn die om niet gaan klussen, wordt er ook wel gedacht: zou jij je talenten niet beter kunnen inzetten?

Een inkomen dat me dwingt scherpere keuzes te maken. Een ambtenaar die nota bene openlijk twijfelt aan mijn professionaliteit. De dagelijkse puzzel hoe ik mijn tijd verdeel over aanvragen met een lage kans van slagen en mensen zoals Bea. En tegelijk nog ruimte overhoud om ook een beetje betaald werk te doen. De twijfel en onzekerheid slaan soms genadeloos toe.

Ode aan de verschilmakers

Ik schrijf dit niet op als een vorm van verongelijkte zelfverheerlijking. Maar ik geloof dat een groot deel van het ongemak dat we in onze huidige maatschappij ervaren te maken heeft met de scheefgroei in hoe we bepaalde zaken waarderen. Hoe abstracter de functie, hoe meer salaris. Hoe opgeklopter het verhaal, hoe meer aandacht. Hoe groter de groei, hoe hoger de waardering. Ook als dat ten koste gaat van andere zaken.

Ik schrijf dit wél op als erkenning voor al die mensen die op eigen, bescheiden wijze het concrete verschil proberen te maken in de wereld. Het is vaak de eenvoud en het concrete DOEN, niet het strooien met hippe beleidstermen en het oeverloze praten wat het verschil maakt.

Ik heb de afgelopen periode kennis gemaakt met een aantal inspirerende mensen in binnen- en buitenland die zich al jaren met hart en ziel inzetten om het verschil te maken. En ze hebben allemaal verhalen over hoe frustrerend het soms kan zijn. Het leuren om geld, het `spelen van het spel`, de afwijzingen, verantwoordingen, drempels etc. Gelukkig blijft het vlammetje branden doordat ze ondanks alles de creativiteit en flexibiliteit hebben om de `nee´ of ´moeilijk´ of ´past niet binnen onze beleidskaders´ heen te werken. Te merken dat ze tóch het verschil kunnen maken.

Mijn gesprek met de dood

Na een opeenstapeling van frustraties ben ik vandaag naar zee gegaan om de stilte op te zoeken en daar een goed gesprek te voeren met de dood. Onze sterfelijkheid is namelijk ons grootste geschenk, zegt Oliver Burkeman. Het leert ons dat onze tijd beperkt is en onze plek in het grotere geheel eigenlijk niet zoveel voorstelt. Dan kun je maar beter relativeren en antwoorden hebben als de dood je vraagt wie je bent, wat je wilt en wat je je zult herinneren als hij je in de ogen kijkt.

Ik zal me herinneren dat ik eigenlijk nooit belangrijk of rijk wilde zijn en nooit applaus nodig had. Ik zal me herinneren dat ik zoveel mogelijk mooie mensen wilde ontmoeten en binnen de mogelijkheden die ik had het verschil wilde maken. Met tussendoor een goed boek en een lekker dansje in het weekend.

Opgeladen stap ik in de trein terug. En daar gaat mijn telefoon. Het is de ambtenaar van vanochtend. Ze deelt mee dat onze aanvraag toch in behandeling wordt genomen. Sterker nog, we mogen het plan zelfs komen toelichten.

Geachte fondsen, investeerders en overheden, hierbij deel ik u mede: u bent nog lang niet van mij af.


[1] Vrij vertaald uit Du sollst nicht funktionieren van Ariadne von Schirach

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *